Wraking zaak Van den Hurk en de systeemvervuiling van strafvordering

Het aanwezigheidsrecht en de gemachtigde raadsman
6 oktober 2016
Wilders, Elsevier en het gebazel van Ashfin Ellian
27 oktober 2016
Show all

Ik zeg het maar gewoon waarop het staat en dat zal velen een doorn in het oog zijn. Het strafproces wordt vervuild doordat de wetgever het slachtoffer in verschillende, diffuse hoedanigheden een rol heeft gegeven. En de wraking in de zaak Van den Hurk is daarvan een voorbeeld. Dat de nabestaanden van het vermoorde meisje een stem in het kapittel hebben lijkt mij meer dan gewenst. De impact van wat de schuldige (en dat hoeft niet de verdachte te zijn) teweeg heeft gebracht, hoort zwaar te wegen. Maar de wijze waarop aan die stem wetstechnisch vorm is gegeven past niet in ons systeem van strafvordering en dat zal ons in toenemende mate gaan opbreken.

Wanneer een nabestaande zich al tijdens de tijdens de zitting mag uitspreken over de gevolgen van het strafbare feit en de door de rechters op te leggen straf, is dat een brug te ver. Zoiets hoort thuis in een tweefasen proces, nadat eerst in rechte is vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. In ons systeem hoort de rechter tijdens de zitting en voordat er wordt geraadkamerd de nabestaanden aan en dat roept, gelet op ons uitgeholde bewijsstelsel, het gevaar op dat de rechterlijke oordeelsvorming wordt beïnvloed. Het is een koud kunstje om op basis van de overtuiging dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit – een overtuiging die in meer of minder belangrijke mate kan berusten op de emotionele uitbarsting van de nabestaande – het wettig bewijs bijeen te sprokkelen. En vervolgens is het voor een goed geschoolde feitenrechter ook niet zo ingewikkeld het vonnis of arrest zo in te kleden dat de Hoge Raad er geen vat op heeft. Zeker niet na de introductie van de artt. 80a en 81 RO.

In deze zaak hebben de nabestaanden in twee hoedanigheden een wrakingsverzoek ingediend. In hun hoedanigheid van spreekgerechtigde en in hun hoedanigheid van benadeelde partij.  In die laatste hoedanigheid zijn zij volgens de wet (civielrechtelijk) procespartij omdat zij schadevergoeding eisen. Het is een civiele claim tegen de verdachte en dan heeft artikel 6 EVRM te gelden omdat ook een civiele partij in die hoedanigheid recht heeft op een eerlijk strafproces en in het verlengde daarvan op een onpartijdige rechter in de zin van art. 6 EVRM. So far, so good. Maar als spreekgerechtigde zijn zij als zodanig geen procespartij. Een gekunsteld onderscheid, maar dat kun je wetgever en niet de rechter aanwrijven. Het wrakingsverzoek werd door de nabestaanden in beide hoedanigheden ingediend. De auctor intellectualis achter dit alles is vermoedelijk mr. Korver, een advocaat die een boek heeft geschreven over het slachtoffer. Al eerder o.a. in de zaak tegen Robert M. heeft hij zich sterk gemaakt voor de positie van het slachtoffer en de rechtbank zo ver gekregen dat zij eufemistisch gezegd de wet “oprekten”. Een juridisch gezien op dat moment onjuiste beslissing, waartegen de advocaten Ankers terecht protest aantekeneden. Maar ja, het slachtoffer mag zich, -op zichzelf niet ten onrechte – op een enorme mate van welwillendheid verheugen en wordt door de politiek om opportunistische reden omarmd.

Gelukkig toonde deze rechtbank zich juridisch gezien wat standvastiger dan de rechtbank in de zaak Robert M.. Al moet mij van het hart dat het vonnis van de rechtbank op bepaalde punten onvoldoende is doordacht. Anders dan de verdediging heeft betoogd acht de rechtbank zich op grond van art. 515 Sv namelijk bevoegd om over het wrakingsverzoek te oordelen (6.2):

Verzoekers zijn in hun hoedanigheid van benadeelde partijen te beschouwen als procesdeelnemers in de hoofdzaak. Ingevolge artikel 515 Sv dient een wrakingsverzoek te worden behandeld door een meervoudige kamer waarin de gewraakte rechters geen zitting hebben. Gelet hierop is de wrakingskamer bevoegd van het verzoek tot wraking kennis te nemen.”

Deze overweging is ronduit verwarrend omdat de rechtbank in overweging 6.1 zegt dat het wrakingsverzoek ook door verzoekers is ingediend in hun hoedanigheid van spreekgerechtigden en, sterker nog, in overweging 6.6 oordeelt:

voor zover verzoekers hun wrakingsverzoek hebben ingediend in hun hoedanigheid van (gesteld) spreekgerechtigden, zullen zij daarom in hun verzoek niet-ontvankelijk (mijn onderstreping, WW) worden verklaard”

om vervolgens hieraan toe te voegen:

“Ook overigens ziet de wrakingskamer geen grond om, in afwijking van de wettelijke regeling van artikel 512 Sv, verzoekers in hun hoedanigheid van spreekgerechtigden bevoegd (mijn onderstreping, WW) te achten om een wrakingsverzoek in te dienen”.

Dat laatste staat minst genomen op gespannen voet met overweging 6.2. waardoor het antwoord op de vraag of de wrakingskamer bevoegd is om te oordelen over een wrakingsverzoek van spreekgerechtigden (die mogelijk geen civiele vordering hebben ingediend) in het midden blijft hangen. Vooralsnog neig ik naar een bevestigend antwoord ook al omdat het onderscheid tussen beide hoedanigheden “pas” wordt gemaakt in overweging 6.3, waarin het over de ontvankelijkheid gaat.

De wraking is geregeld in art. 512 Sv en die regeling is duidelijk. Uitsluitend de verdachte en de OvJ mogen de rechter wraken. Toch ziet de rechtbank reden om de kring van wrakingsgerechtigden uit te breiden. Die reden is gelegen in art. 6 EVRM (ik tweette daarover al direct na het indienen van het wrakingsverzoek) waarin ook diegenen die betrokken zijn bij een geschil waarin sprake is van het vaststellen van burgerlijke rechten of verplichtingen recht hebben op een eerlijk proces en dus op een onpartijdige rechter. Min of meer en passant overweegt de rechtbank (6.5) “dat het bepaalde in het EVRM ertoe kan nopen dat nationale wettelijke voorschriften, zoals de voorschriften neergelegd in Sv, buiten toepassing blijven”. Een nogal boude bewering, die niet wordt gemotiveerd, maar ongetwijfeld in het voetspoor ligt van het Brogan-arrest (EHRM 29 november 1988, NJ 1989, 815). Soms wordt het nationale procesrecht door het EVRM niet slechts aangevuld, maar zelfs opzij gezet. Wat materieelrechtelijk gezien moeilijker lijkt, vooral gelet op art. 1 lid 1 Sr. De benadeelde partij mag een rechter dus wraken. Dat zal in de toekomst voor het nodige oponthoud kunnen zorgen. Als deze beslissing overeind blijft tenminste.

Met het bovenstaande is tevens gezegd dat de rechtbank aan spreekgerechtigden (laat staan aan personen die dit volgens de wettelijke regeling ex art. 51e Sv niet zijn) dat recht ontzegt. Zij mogen de rechters niet wraken. Nabestaanden leiden in juridisch opzicht dus een schizofreen bestaan. Als benadeelde partij mogen zij de rechter wraken, als spreekgerechtigde is hun dat recht door de rechtbank ontzegd. Maar is dat onderscheid wel zo duidelijk als de rechtbank lijkt te suggereren? En moet niet simpelweg een streep worden getrokken, in die zin dat nabestaanden (incl. Slachtoffers) geen wrakingsrecht toekomt onder vigeur van de huidige regeling?

Als laatste moest de rechtbank de vraag beantwoorden of de nabestaanden in hun hoedanigheid van benadeelde partij te maken hadden met een partijdige rechter ex art. 6 EVRM. Die vraag was eenvoudig te beantwoorden. Wraking is vooral een papieren tijger in ons systeem. In de VS ligt dat m.n. bij de jurykeuze beduidend anders. Ik volsta dan ook met een letterlijk citaat van de hierop betrekking hebbende overwegingen:

“7.1.

Ingevolge artikel 512 Sv dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of er sprake is van feiten of omstandigheden, waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

7.2.

De wrakingskamer stelt daarbij voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een procespartij partijdig is. Het (subjectieve) standpunt van verzoekers daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn. Het is evenzeer vaste rechtspraak dat de vraag of een processuele beslissing inhoudelijk al dan niet juist moet worden geacht, zich niet leent voor een oordeel door de wrakingskamer en slechts in eventueel hoger beroep kan worden getoetst.

Als uitgangspunt geldt voorts dat een voor een partij onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Met het nemen van de beslissing blijkt weliswaar onvermijdelijk van een standpunt van de rechter, maar dat levert niet zonder meer een zwaarwegende aanwijzing in voormelde zin op dat een vrees voor partijdigheid objectief is gerechtvaardigd. Dit kan anders zijn indien een beslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat voor die beslissing redelijkerwijze geen andere verklaring kan worden gegeven dan dat die beslissing voortvloeit uit vooringenomenheid van de rechter, in die zin dat de beslissing objectief gezien bij de verzoeker tot wraking de gerechtvaardigde vrees heeft kunnen wekken dat de beslissing is ingegeven door vooringenomenheid jegens verzoeker. Indien niet voldaan is aan dit strikte criterium, kunnen onwelgevallige beslissingen geen gerede grond voor wraking opleveren.

7.3.

Voor zover de gronden betrekking hebben op de beslissingen van de rechters ter zitting van 14 oktober 2016 ten aanzien van verzoekers over de uitoefening van het spreekrecht gaat het om processuele beslissingen van de rechtbank. De gronden betreffende het al dan niet toelaten van processtukken, het tijdstip waarop deze dienen te worden overgelegd en de positionering van verzoekers in de zittingszaal zijn aan te merken als organisatorische beslissingen of betreffen de uitvoering daarvan. Deze processuele en organisatorische beslissingen, dan wel de uitvoering daarvan, acht de wrakingskamer ieder voor zich, maar ook bijeengenomen, niet zozeer onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring kan worden gegeven dan dat die voortvloeien uit vooringenomenheid van de rechters van wie de wraking is verzocht.

7.4.

Hetgeen verzoekers overigens hebben aangevoerd als gronden voor hun wrakingsverzoek betreffen, samenvattend, aspecten van bejegening van verzoekers en hun raadsman door de rechters. Deze gronden leveren, ook indien feitelijk juist, naar het oordeel van de wrakingskamer echter naar objectieve maatstaven geen zwaarwegende omstandigheden op voor het vermoeden van partijdigheid bij de rechters.

7.5.

De optelsom van alle door verzoekers aangevoerde gronden leidt evenmin tot het oordeel dat er sprake is van een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid van de rechters. Daarmee resteert het subjectieve standpunt van verzoekers dat de rechters partijdig zijn, dan wel dat zij dit vrezen. Enkel dit subjectieve standpunt is, hoe betreurenswaardig ook dat verzoekers het vertrouwen in de onpartijdigheid van de rechters hebben verloren, echter onvoldoende om tot gegrondverklaring van het wrakingsverzoek te komen.

7.6.

Op grond van het vorenstaande is de wrakingskamer van oordeel dat het wrakingsverzoek, voor zover gedaan door verzoekers in hun hoedanigheid van benadeelde partijen dient te worden afgewezen.

8

De beslissing

De wrakingskamer:

– verklaart verzoekers, voor zover het verzoek tot wraking van mrs. Wielders, Valckx en Bokhorst in de hoedanigheid van leden van de meervoudige kamer van deze rechtbank bij de behandeling van de strafzaak met parketnummer: [parketnummer], door verzoekers is gedaan in hun hoedanigheid van (gesteld) spreekgerechtigden niet-ontvankelijk in het verzoek;

– wijst, voor zover het verzoek tot wraking van mrs. Wielders, Valckx en Bokhorst in de hoedanigheid van leden van de meervoudige kamer van deze rechtbank bij de behandeling van de strafzaak met parketnummer: [parketnummer] is gedaan door verzoekers in hun hoedanigheid van benadeelde partijen, het verzoek af”.

Voor degenen die de hele uitspraak willen nalezen: ECLI:NL:RBOBR:2016:5799

Copyright@Wedzinga2016