De gammele achterdeur van de wietkweker
17 oktober 2014
De rechter onder curatele
30 oktober 2014
Show all

StrafbeschikkingAlleen al de aanhef is curieus. Titel VIa heeft het over “vervolging door een strafbeschikking”. Dat past bij de gedachte die ten grondslag ligt aan ons Wetboek van Strafvordering, te weten dat vervolging een fase in het strafproces is. Een soort gedraging waardoor de zaak aan het oordeel van de rechter wordt onderworpen.

Niets is minder waar. Het vervolgingsbegrip waarvan de betekenis is ontleend aan art. 136 ORO wordt in deze titel gedenatureerd. De strafbeschikking is een beslissing die wordt genomen door, meestal, de officier van justitie en hoeft niet te worden gevolgd door een procedure bij de rechter (zie verderop).

Het gaat om beslissingen die worden genomen door personen die niet met rechtspraak zijn belast. Ook al gaat het doorgaans om rechterlijke ambtenaren (art. 1 lid c Wet RO). Een op zijn zachtst gezegd merkwaardige, hybride rechtsfiguur. Dit te meer waar art. 113 GW de berechting van strafbare feiten opdraagt aan de rechterlijke macht. En om de verwarring compleet te maken voorziet titel VIa ook in het opleggen van een strafbeschikking door bijv. opsporingsambtenaren.

Wetstechnisch en wetssytematisch is het een  juridisch vehicle. Maar het echte drama moet nog komen. Want niets is onmogelijk in politiek Den Haag. Daarbij leg ik het accent op de door een officier van justitie opgelegde strafbeschikking en zie ik er van af andere modaliteiten te bespreken (bijv. de strafbeschikking die door een opsporingsambtenaar wordt opgelegd).

Die officier van justitie kan een strafbeschikking uitvaardigen “indien hij vaststelt dat een overtreding is begaan dan wel een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar” (art. 257a lid 1 Sv).  Het kan dus gaan om ernstige misdrijven. Een bewijsregeling is niet terug te vinden en het bewijs waarop de vaststelling berust hoeft zelfs niet in de strafbeschikking te worden vermeld (art. 257a lid 4 Sv). Voldoende is dat de officier van justitie “vaststelt” dat het strafbare feit is begaan. Dat vaststellen zal niet veel om het lijf hebben. De overtuiging is voldoende. En die kan op één getuigenverklaring berusten.  Des te meer reden, zou ik denken, om de verdachte te voorzien van goede rechtsbijstand.

Want weliswaar mag de officier van justitie geen gevangenisstraf opleggen. Maar een fikse taakstraf, een forse geldboete of een rijontzegging is ook niet mals (art. 257a lid 2 Sv). Maar met de rechtsbescherming is het slecht gesteld. In een deugdelijke oproeping wordt niet voorzien. Art. 257c Sv koppelt de toevoeging aan het horen en beperkt het horen (vooral) tot de gevallen waarin een taakstraf of een rijontzegging wordt opgelegd. Met dien verstande dat de verdachte wordt geattendeerd op de mogelijkheid om een toegevoegde raadsman te krijgen.

Uitsluitend wanneer de verdachte meer dan 2000 euro moet betalen, moet de verdachte daaraan voorafgaand worden gehoord en is voorzien in bijstand door een raadsman. Vrij spel dus voor het opleggen van lagere geldboetes! Wanneer die lagere boete wordt betaald (en daar wordt nogal eens op aangedrongen), dan geldt dat in beginsel als afstand van verzet, met alle gevolgen van dien (strafblad, VOG).

Verdachte kan verzet doen tegen de strafbeschikking. Maar dan moet hij daarvan wel op de hoogte zijn. Uitgangspunt is dat een afschrift van de strafbeschikking aan de verdachte “zoveel mogelijk” in persoon wordt uitgereikt. Dat hoeft dus niet. Het GAB-adres en de (feitelijke) woon- of verblijfplaats zijn alternatieven. Met uitreiking is toezending bedoeld en dat mag bij brief. Slechts bij de eerder gememoreerde hoge geldboetes moet de strafbeschikking bij aangetekende brief worden uitgereikt. In de uitreiking per brief schuilt een groot gevaar. Zeker in de huidige tijd laat de kwaliteit van de postbezorging nogal eens te wensen over en het risico is dan ook bepaald niet denkbeeldig dat de strafbeschikking verkeerd wordt bezorgd. De verdachte staat dan letterlijk met lege handen en dreigt zijn verzet termijn te verspelen.

Hoofdregel is dat het verzet moet binnen 14 dagen na uitreiking moet worden ingesteld. Het verzet kan door de verdachte, een advocaat die verklaart bepaaldelijk door hem te zijn gevolmachtigd, alsmede een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde in persoon op het parket worden gedaan. Is de verdachte een rechtspersoon dan moet de gemachtigde ook in persoon op het parket verschijnen. Ondanks het feit dat de gemachtigde de rechtspersoon op de zitting mag vertegenwoordigen, mag hij niet met die rechtspersoon worden vereenzelvigd. Ook al geldt de behandeling in zekere zin als een behandeling op tegenspraak (Rb Oost-Brabant 23 oktober 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:6310).

Omdat de rechtsbescherming bij het opleggen van strafbeschikking zo abominabel is geregeld, wordt van de zijde van de advocatuur er op aangedrongen dat de verdachte altijd verzet doet. Dat lijkt me terecht, ondanks dat een zeker financieel belang ook een rol kan spelen. Het verzet wordt behandeld door de rechtbank en dat is, gelet op de regeling, bijna een must. Nu bevat titel VIa wel regels voor de oproeping, wordt gesproken van “betekening”, geldt de 10 dagen termijn en is voorzien in aanhouding van de zaak.  Blijft de strafbeschikking staan, dan volgt –uiteraard- tenuitvoerlegging. En daar hoeft lang niet altijd een rechter aan te pas te komen.

De conclusie kan niet anders zijn dan dat de regeling van de strafbeschikking bezien vanuit het oogpunt van rechtsbescherming ver onder de maat is. En het is ook maar de vraag of de regeling zo efficiënt is. Naarmate meer justitiabelen verzet instellen boet de regeling proceseconomisch in. Kwalijk is bovendien dat een strafbeschikking gevolgen kan hebben voor een strafblad of voor het verkrijgen van een Verklaring omtrent het gedrag (VOG). Voor het leven getekend, om het wat overdreven te zeggen. Hoewel, een rechtsmiddel is niet mogelijk en zelfs de mogelijkheid van gratie is afgesneden.

De regeling schept willekeur en kent fundamentele en principiële bezwaren. Willekeur omdat het OM het tot op zekere hoogte in eigen hand heeft om te bepalen of de zaak door de strafrechter wordt behandeld (inschatting straf) of middels (bijv.) een strafbeschikking wordt afgedaan. Het woord strafbeschikking is misleidend. Het wordt door de wetgever kennelijk als een daad van vervolging gezien, maar dat is “etikettenschwindel” pur sang. Want het wezenlijk gaat om een veroordeling waarbij het aan adequate waarborgen ontbreekt. Een veroordeling opgelegd door personen die, ook als zij tot de rechterlijke macht zouden behoren, niet met rechtspraak zijn belast. Onze wet laat ons min of meer gissen wat onder “rechterlijke macht” moet worden verstaan (de GW verwijst naar de Wet RO, maar die laatste is cryptisch) en wat precies de inhoud en reikwijdte van het begrip “rechtspraak” is.  We plegen het OM tot de rechterlijke macht te rekenen, maar als dat zo is waarom is het OM dan toch een soort tweede garnituur? Het OM mag geen gevangenisstraf opleggen en regelingen die voorzien in het opleggen van sancties (bestuurlijk of straf) door het OM, kennen een ontsnappingsclausule door via de achterdeur toegang tot de rechter te verschaffen. Dat stemt tot nadenken. En wat te denken van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het OM? De criteria in het EVRM en de jp van het EHRM over “independence” and “impartial” laten veel vragen onbeantwoord. Wanneer een minister bijv. een aanwijzing mag geven aan het OM, kan dan nog van een onafhankelijk instituut (“tribunal”) worden gesproken?

Deze en andere vragen rijzen zeker ook bij de waardering van de regeling van de strafbeschikking. Zou deze regeling in alle opzichten de Straatsburgse toets der kritiek kunnen doorstaan? Ik betwijfel het zeer.

Copyright@Wedzinga2014